Het instrumentenpaneel geeft met symbolen, grafische beelden en teksten aan, wanneer u iets moet doen.
N.b.
PAP meet de ruimte en stuurt de auto – aan u de taak om:
- goed op de omgeving rond de auto te letten
 - de instructies op het instrumentenpaneel op te volgen
 - te schakelen (achteruit/vooruit)
 - de snelheid te regelen en daarbij een veilige snelheid aan te houden
 - te remmen en de auto tot stilstand te brengen.
 
PAP is te activeren als na het starten van de motor aan de volgende criteria is voldaan:
- De systemen ABS1 of ESC2 mogen niet ingrijpen, wanneer het PAP-systeem actief is – deze kunnen bijvoorbeeld worden geactiveerd op een steile of gladde ondergrond, zie de gedeelten over Rempedaal en Stabiliteitsregeling voor meer informatie.
 - Er mag geen aanhanger aan de auto zijn gekoppeld.
 - De snelheid moet lager zijn dan 50 km/h (30 mph).
 

Het PAP-systeem parkeert de auto aan de hand van de volgende deelmomenten:
- Het parkeervak wordt gezocht en gemeten – bij het meten mag de snelheid niet hoger zijn dan 30 km/h (20 mph).
 - De auto wordt achteruit het vak ingestuurd.
 - De auto wordt netjes in het midden van het vak geparkeerd door voor-/achteruit te rijden.